Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0118

Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410200/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200410200/1. Datum uitspraak: 27 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Coevorden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 19 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M. van der Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een landbouw- en loonbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Op grond van de vergunning mogen in de inrichting 80 stuks rundvee worden gehouden. Voor de oprichting van de inrichting is eerder op 2 mei 1995 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. 2.3.    Eerst ter zitting heeft appellant bezwaren aangevoerd omtrent vervuiling van de grond met asbest. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.4.    Appellant heeft als belangrijkste bezwaar aangevoerd dat het perceel waarop de vergunning ziet niet door vergunninghoudster kan worden gebruikt, aangezien het gebruikrecht hiervan bij hem berust.    Daargelaten de juistheid van deze stelling overweegt de Afdeling dat de vraag of een vergunningaanvrager al dan niet beschikt over het gebruiksrecht van een perceel een privaatrechtelijke kwestie betreft, die geen rol speelt bij de beoordeling of een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend. Op grond van artikel 8.10, eerste lid, van die wet kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. 2.5.    Voor het overige heeft appellant zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Van Gemert Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005 243-492.